In december 2013 verscheen – wat vertraagd, waardoor het zijn eigen publiciteitscampagne miste – ‘Het rijtjeshuis. De geschiedenis van een oer-Hollands fenomeen’. De makers zijn gewaardeerde specialisten, Bernard Hulsman als architectuur(boeken)criticus en Luuk Kramer als fotograaf, portrettist zelfs, van gebouwen. Dit is volgens het voorwoord het eerste boek over het zo verwaarloosde thema. Het belooft een herwaardering voor het rijtjeshuis, waar de paragraaftitel ´Mondriaans voor de massa’ alvast op vooruitloopt. Nogal wat om naar uit te zien. Bij mij, als bouwhistoricus, wekte vooral de ondertitel verwachtingen. Hoever zou Hulsman terug gaan in de tijd? Hoeveel gebouwtypes zou hij laten samensmelten tot, onvermijdelijk, het 20ste-eeuwse massaproduct? En dat ‘oer-Hollands’; gaan we de vergelijking met het niet-Nederlandse bouwen en wonen aan of zelfs – met een zuiverder gebruik van ‘Hollands’ – de verschillende binnenlandse streken naast elkaar zetten?

Het bladeren na aanschaf stelde gerust. Het Bredase Begijnhof is prominent afgebeeld als vroegste voorbeeld. Daarop volgen foto’s van landarbeiderswoningen, proveniershuisjes en een 18de-eeuwse, zeldzaam geachte, projectontwikkeling aan een Amsterdamse gracht. Op de eerste tekstpagina’s gaat het zelfs over ontwikkelingen van ver voor de jaartelling. Zou het boek dan toch diep de voorgeschiedenis in duiken? Mijn eerdere argwaan bleek echter gegrond. Hulsman springt met zevenmijlslaarzen door een paar millennia om de Jongste Tijd te gaan behandelen, driekwart van het boek is gereserveerd voor de laatste eeuw. De tekst is gedegen en onderhoudend. De geselecteerde voorbeelden zijn soms verrassend en soms bekend, want er gaan sinds een tijdje meer boeken over de 20ste-eeuwse huizen- en stedenbouw. De foto’s zijn kraakhelder en – slim – uniform genomen en afgedrukt.

Voorgevels van witgepleisterde Van Mieropskameren in Utrecht uit 1583. foto: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Voorgevels van witgepleisterde Van Mieropskameren in Utrecht uit 1583. foto: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Wringende toon

Dan de dompers. De geschiedschrijving roert niet of nauwelijks bouwkundige, praktische aspecten aan. Ja, allicht zullen er vijfhonderd jaar geleden al lieden zijn geweest die als de Marker vissers dachten: ‘laten we onze zijmuren delen’. Daar blijft het in de analyse zo’n beetje bij, de middeleeuwen zijn immers in de mist verdwenen. En, hup, over naar de hofjes, die opvolgers van de kloosters, die 17de-eeuwse voorlopers van de gebouwde verzorgingsstaat (de auteur goochelt hier trouwens met de eeuwen). Belangstelling voor bouwhistorische, typologische, bouw-economische achtergronden van voor, pakweg, 1880 ontbreekt.

Uiteindelijk blijkt in het Naschrift waar Hulsman steeds naar op weg was. Hij volgde het door architect en theoreticus Carel Weeber eerder (in 1997) uitgestippelde pad. Het boek levert het ‘bewijs’ bij Weebers stelling dat het rijtjeshuis van meet af met liefdadigheid, dus met sociale woningbouw verbonden is, dus een betuttelende component bezit. Onontkoombaar is vervolgens de conclusie dat het klaar moet zijn met het beperkende gebouwtype. In de slotparagrafen verneemt de lezer welke definitie werd gehanteerd: ‘rijtjeshuizen [zijn] herhalingen van exact dezelfde woningen in een aaneengesloten rij [, zij] worden niet door individuele opdrachtgevers gebouwd, maar alleen door woningbouwverenigingen en projectontwikkelaars’. Volgens mij is hier een van de mogelijke definities van een van alle mogelijke categorieën, zonder discussie als voldongen feit ingezet. Het verhaal heeft deze bladzijden als rechtvaardiging én als bestemming. De laatste zin van het laatste echte hoofdstuk, waarin onder andere wordt verteld dat Vinex-wijken veel besloten blokken kennen, krijgt hiermee een wringende toon: ‘Zo eindigt de geschiedenis van het Nederlandse rijtjeshuis zoals die begon: met hofjes’. Mijn hakken gaan alsnog diep het zand in. Want de vooronderstelling is: aangezien het aanving met de hofjes zijn alle rijtjeshuizen van oudsher het resultaat van georganiseerde sociale woningbouw. Zo boud gesteld klopt het, zo sluit de cirkel gemakkelijk. Alleen ontbreekt de historische onderbouwing.

‘[…] Middeleeuwse huizen zijn nauwelijks behouden gebleven in Nederland en die er nog zijn, zoals het houten huis op de Amsterdamse Zeedijk, zijn geen rijtjeshuizen’. Eigenlijk diskwalificeert Hulsman zichzelf hier als deskundige. Niet zozeer omdat hij het cliché van de spreekwoordelijke en nog bestaande herberg De Aap aan de Amsterdamse Zeedijk gebruikt, maar omdat we al generaties lang weten dat het in de Nederlandse steden wemelt van de middeleeuwse huizen – van Hoorn tot Maastricht, van Middelburg tot Groningen – alleen hebben zij meestal jongere voorgevels die de geschiedenis verbloemen. Dergelijke oude woningen delen dikwijls de zijmuren. Bij dwars geplaatste huizen, die onder andere veel voorkomen in het zuiden, gaat niet zelden de kapconstructie van het ene huis haast onmerkbaar in dat van de buren over. Of dit rijtjeshuizen zijn, hangt gewoon af van je definitie. Moet het per se gaan om herhalingen van exact dezelfde woningen in een aaneengesloten rij en bovendien om een projectontwikkeling, dan vallen veel van de in de oude stadskernen bewaarde panden inderdaad af.

Het vergeten rijtjeshuis. Illustratie: Maurits van Putten

Het vergeten rijtjeshuis. Illustratie: Maurits van Putten

Erfenis van het modernisme

Nog blijven niet alleen de hofjes over. Gelukkig noemt Hulsman zelf de wevershuisjes. Daar zijn diverse verwante huistypen naast te zetten. Elke stad kende cameren, kleine meer-onder-één-kappers, die dikwijls door kapitaalkrachtigen simpelweg voor het gewin waren neergezet (meerdere voorbeelden in Utrecht). Dacht u dat de middeleeuwse zij- en achterstraten uitsluitend ontstonden toen de armsten op halfvergeten achterterreinen hun krotten met planken en stro in elkaar freubelden? Evengoed legden particulieren planmatig complete straten aan om er rijtjeshuizen te bouwen. Na aankoop en sloop van één groot huis aan een hoofdstraat kon op het diepe perceel een nieuwe privé-straat komen (bijvoorbeeld de Halstraat te Breda, midden 16de eeuw). Rondom kerken werden vaker wel dan niet huisjes gebouwd, volgens een enkel ontwerp en in hele reeksen tegelijk. Liefdadigheid was niet hun eerste en enige bestaansreden. Kerkmeesters verdienden aanzienlijk meer aan de inkomsten uit onroerend goed dan aan, bij wijze van spreken, de kaarsjes die de gemeenteleden of parochianen en eventuele pelgrims brandden. Talloze kloostergebouwen werden na de reformatie herbestemd, opnieuw ingedeeld en van een nieuw straatgezicht voorzien. Je hebt het niet alleen over bescheiden cellen aan een pandhof, maar ook over conventen die reeds in hun middeleeuwse toestand de allure van een flink stadshuis hadden (bijvoorbeeld het klooster Roma in Leiden). Bij andere grote complexen (brouwerijen, stallen, kazernes etc.) kon hetzelfde gebeuren. Hier komt de vraag nog eens: wanneer is iets een rijtjeshuis?

Bij vrienden en vriendinnen die Bouwkunde studeerden toen ik Kunstgeschiedenis deed, merkte ik telkens dat de Architectuur volgens hun onderwijs rond 1900 begon. Een erfenis van het modernisme, die Bernard Hulsman voortzet. Terwijl er in den lande architectuur- en bouwhistorici, archeologen en andere specialisten druk bezig zijn om wat van het gebouwde erfgoed resteert zo precies mogelijk te analyseren, te interpreteren, uit te leggen en her te gebruiken, lezen Hulsman en Weeber samen een boekje uit pakweg de jaren vijftig over hofjes en knikken ‘zo zit het precies’ naar elkaar.

‘Het rijtjeshuis’ is wanneer we onze wensen beperken tot de laatste eeuw een fraai en welkom boekje. Het is echter niet het eerste boek over het Nederlandse rijtjeshuis; het is de tweede helft daarvan. De tekst ontbeert verantwoording, discussie, analyse en negeert het actuele onderzoek. Of het nu de schrijver was die hem verzon of de uitgever, die ondertitel had achterwege moeten blijven. Beter was ‘Een mogelijke zienswijze’ geweest. Het werk van Hulsman en Kramer heeft me geamuseerd en geprikkeld. De teleurstelling heeft vooral te maken met het besef dat zo’n ‘monografie’ in een land als Nederland maar spaarzaam mag verschijnen en dat het daarom te betreuren is als er meer clichés worden herkauwd dan er nieuwe zienswijzen worden aangeboden.

Het Rijtjeshuis. De geschiedenis van een oer-Hollands fenomeen. Uitgever Nieuw Amsterdam

Het Rijtjeshuis. De geschiedenis van een oer-Hollands fenomeen. Uitgever Nieuw Amsterdam

‘Het Rijtjeshuis. De geschiedenis van een oer-Hollands fenomeen’, door Bernard Hulsman (tekst) en Luuk Kramer (foto’s) is in december 2013 verschenen bij uitgever Nieuw-Amsterdam.

John Veerman (1974) is bouwhistoricus. Hij studeerde Kunstgeschiedenis aan de universiteit van Leiden en voltooide te Utrecht de HBO+ opleiding Bouwhistorie en Restauratie. John werkt tegenwoordig binnen zijn eigen bureau Veerman Bouwhistorie en is bestuurslid van de Stichting Bouwhistorie Nederland. Naast het dagelijkse bouwhistorisch onderzoek wordt gewerkt aan publicaties over het Bredase Begijnhof en de laat-19de-eeuwse architect J.C. van Wijk.