Het ‘gewone’ schoolgebouw uit de wederopbouwperiode heeft zich bewezen en verdient een status als rijksmonument, beargumenteren Wilma Kempinga en Tjeerd Wessel van ideëel onderzoeksbureau Mevrouw Meijer.
Wie aan de wederopbouwjaren denkt, denkt aan grote aantallen kinderen die joelden en speelden en uitzwermden over de schoolpleinen van het nieuwe Nederland. Overal in het land werden nieuwe scholen voor kleuter- en lager onderwijs uit de grond gestampt, volgens nieuwe typologieën en nieuwe bouwmethoden, bedoeld om de grote naoorlogse kinderscharen op te vangen en hen een venster op de toekomst te bieden. Bij elkaar moeten het er vele honderden zijn geweest.
Daarom is het zo vreemd dat het lagere-schoolgebouw geheel ontbreekt in de recente aandacht van het Rijk voor het erfgoed van de wederopbouw. Lagere scholen ontbreken op de lijst van 89 gebouwen uit de jaren 1959-1965 die volgens het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in aanmerking komen voor de status van rijksmonument, als vervolg op de eerdere selectie uit de periode 1940-1958. Deze selectie van ‘Monumenten van de prille welvaartsstaat’ geeft een beeld van de naoorlogse bebouwing die we officieel het bewaren en herinneren waard vinden, maar ook het weglaten van gebouwtypen is een veelzeggend statement.
De Raad voor Cultuur heeft op 4 juli 2013 kritiek geleverd op de lacunes in de selectie. De Raad mist uiteenlopende gebouwtypen en ook alledaagse objecten zoals bushokjes en telefooncellen uit de wederopbouwperiode, ‘die een grote symboolwaarde hebben maar niet prominent in de vakliteratuur voorkomen’. Dat zijn zinvolle opmerkingen, maar gek genoeg ziet ook de Raad hierbij het schoolgebouw over het hoofd.
Het lagere-schoolgebouw lijkt zo het slachtoffer te worden van complicaties die optreden bij het formuleren van erfgoedbeleid voor de wederopbouwtijd. Wij pleiten ervoor om deze onevenwichtigheid te corrigeren.
Het grote aantal
De periode 1959-1965 was ‘de tijd van het grote gebaar’, aldus een toelichting bij de monumentenvoordracht van het ministerie. Onder de 89 gebouwen zitten dan ook veel grote gebaren, zoals het Evoluon en het kantoorgebouw van Johnson Wax.
Maar het was óók de tijd van de grote aantallen. Overal in Nederland werden nieuwe wijken uit de grond gestampt, met honderdduizenden woningen en alle bijbehorende voorzieningen. Het zijn deze ‘gewone’ wijken en gebouwen die voor een groot deel het aanzien van naoorlogs Nederland hebben bepaald. Zij vormen het decor waarin Nederland welvarend werd en waarin de kinderen van de babyboom opgroeiden.
Juist doordat het zo vertrouwd en alomtegenwoordig was, kon dit ‘gewone’ naoorlogse Nederland in de afgelopen jaren op grote schaal ten prooi vallen aan sloop en herstructurering. Inmiddels groeit het besef dat ook deze belangrijke periode in de geschiedenis een zorgvuldiger behandeling verdient.
Het is nog een ingewikkelde vraag hoe dat het beste kan. De historische waarde van dit ‘gewone’ erfgoed zit niet in de toparchitectuur maar in de breedte, en dus schiet een traditionele monumentenbenadering te kort, want die richt zich op het behoud van unica en niet op het behoud van grote ensembles of stedenbouwkundig een landschappelijke structuren.
De periode 1959-1965 was ‘de tijd van het grote gebaar’, maar óók de tijd van de grote aantallen.
In de voorlopige monumentenlijst van het ministerie is iets van dit vraagstuk terug te vinden, al is het volgens de Raad voor Cultuur te weinig. Opvallend is bijvoorbeeld de keuze van liefst zestien kerkgebouwen. Ze worden door minister Bussemaker gepresenteerd als ‘architectonische oriëntatiebakens in de enorme stadsuitbreidingen’.
Het lijkt een even pragmatische als symbolische keuze voor de kerk als pars pro toto: als we niet de hele wijk kunnen behouden, concentreren we ons op gezichtsbepalende ‘bakens’. Dat veel kerkgebouwen door leegloop in hun voortbestaan worden bedreigd, lijkt een extra stimulans te zijn geweest om juist dit gebouwtype met de monumentenstatus te beschermen.
De school als baken
Het kerkgebouw is dus uit de dode hoek van de monumentenzorg gekomen, maar dat geldt nog niet voor dat andere baken van de naoorlogse wijk, de lagere school. Deze schoolgebouwen waren bij uitstek de uitdrukking van optimisme en geloof in de toekomst. En ze waren ook nog eens slim en bijna tijdloos ontworpen.
Ieder schoolbestuur wilde het liefst nieuwbouw en iedere adviseur zei dat dit ook het voordeligst was.
Het ontwerp en de bouwmethode van deze naoorlogse scholen was in hoge mate gestandaardiseerd. Ze hadden grote, ruime, lichte lokalen. Een bekend voorbeeld zijn de H-scholen, zo genoemd vanwege hun H-vormige plattegrond, waarbij desgewenst twee H’s konden worden samengevoegd tot een patioschool. Veel systeemscholen heetten ook wel Muwi-scholen, naar het aannemersbedrijf Muijs & De Winter dat een groot aantal bouwde, onder meer in Rotterdam en Utrecht.
Deze ‘gewone’ scholen zijn standaardscholen met een hoge standaard. Ze zijn zo flexibel dat ze met gemak een halve eeuw van onderwijsvernieuwingen hebben kunnen opvangen. Een leslokaal kan een bibliotheek worden, of opgedeeld tot twee kantoren, en een gedaanteverwisseling tot kinderopvang is ook geen probleem. De gebouwen zijn weliswaar verwaarloosd, sleets geworden in het gebruik, of dichtgeslibd door de ene ad hoc verbouwing na de andere, maar in de kern zijn ze niet aangetast. Ze kunnen nog jaren mee, mits technisch bij de tijd gebracht. Dankzij hun ruimtelijke en constructieve flexibiliteit zijn ze prima aan te passen aan nieuwe gebruikseisen. In sommige opzichten, zoals het formaat van de lokalen, zijn ze superieur aan wat er tegenwoordig in de nieuwbouw van basisscholen kostentechnisch mogelijk is. Een aantal van deze scholen bestaat nog. Op Google Maps is vooral de karakteristieke H-vorm uit duizenden te herkennen. Maar ze worden in rap tempo zeldzaam. Een groot aantal is al gesloopt. Veel andere hebben respijt gekregen dankzij de crisis die de sloopplannen heeft vertraagd.
Net als de naoorlogse kerken verdienen de scholen een zorgvuldige, liefdevolle, beschermende behandeling.
In de scholenbouw stond behoud van boekhoudkundig afgeschreven gebouwen tot voor kort niet hoog aangeschreven. Ieder schoolbestuur wilde het liefst nieuwbouw en iedere adviseur zei dat dit ook het voordeligst was. Erfgoedoverwegingen speelden meestal geen rol.
De crisis heeft hier verandering in gebracht. Behoud, renovatie en transformatie van bestaande schoolgebouwen wordt voorzichtigaan weer serieus overwogen als alternatief voor nieuwbouw. Dat is niet alleen financieel interessant; ook de gebruikswaarde en de toekomstmogelijkheden worden herontdekt. Als we hun renovatie en transformatie als een serieuze architectonische opgave behandelen, kunnen we ze een volwaardig nieuw leven van tenminste veertig jaar geven, blijkt uit diverse ontwerpstudies. Maar dat vergt een enorme omschakeling bij iedereen die bij onderwijshuisvesting betrokken is. En terwijl de olietanker van de scholenbouw deze omschakeling maakt, kunnen er nog heel wat scholen uit de sixties sneuvelen.
Net als de naoorlogse kerken verdienen de scholen een zorgvuldige, liefdevolle, beschermende behandeling. Aanwijzing van één van de vele honderden systeemscholen tot rijksmonument zou een waardevol signaal zijn. Deze scholen hebben de bescherming veel harder nodig dan bijna ieder ander gebouwtype. Niet alleen vanwege hun architectuurhistorische betekenis, hun gebruikswaarde en het financiële voordeel, maar nog wel het meest omdat ze een onlosmakelijk deel zijn van de collectieve herinnering van vele naoorlogse generaties.
Bovendien kan een intelligente en genuanceerde aanpak van deze schoolgebouwen leerzaam zijn voor het grotere probleem van het wederopbouwerfgoed. Schoolgebouwen worden nog altijd intensief gebruikt, en vormen daarmee een uitstekende casus om nieuwe combinaties te beproeven van behoud en transformatie, van historische waarde en bruikbaarheid. Aan de hand van de school als casus kunnen we een scala van verschillende benaderingen ontwikkelen, die voortbouwen op het karakter en de kwaliteiten van de naoorlogse wijk en er nieuwe aan toevoegen.
Bij de presentatie van de monumentenlijst van de periode ’59-‘65 zei minister Bussemaker: ‘Monumenten zijn niet alleen in bouwkundig of artistiek opzicht van grote waarde, ze zijn ook verbonden met periodes uit onze geschiedenis en met onze persoonlijke herinnering en verhalen daarover. Als stille getuigen houden ze de herinneringen daaraan levend en zorgen ze ervoor dat die verhalen worden doorverteld en herverteld door vele generaties na ons.’ Als dat voor één gebouwtype geldt, dan is het voor de ‘gewone’ en toch o zo bijzondere scholen uit de wederopbouwtijd.
Wilma Kempinga en Tjeerd Wessel vormen samen Mevrouw Meijer, een ideëel onderzoeksbureau op het terrein van schoolarchitectuur.