Zorg voor het cultureel erfgoed in de praktijk staat bloot aan lobby, uitoefening van macht, investeringen, veranderend beleid en toeval. Paradoxaal genoeg zou de erfgoedzorg zich juist moeten richten op het veilig stellen van waarden uit het verleden voor komende generaties, vóórbij de waan van de dag.
Joks Janssen deed op 12 november in het 2e Ruimtevolk-college uit de doeken hoe de praktijk en de klassieke monumentenzorg meer en meer in elkaars vaarwater zijn gekomen. Zijn conclusie: het beleid waarbij de overheid monumenten aanwijst gaat tegen de trend in en moet grondig heroverwogen worden.
Eerder op de dag hadden honderden mensen op het Nationaal Monumentencongres, een jaarlijkse ontmoeting van bekenden in de erfgoedsector, zich met elkaar gebogen over een nieuwe (?) koers voor de sector. Ruimtevolk stelde daar een dubbellezing van hoogleraar Joks Janssen en historicus Vincent van Rossem tegenover. Locatie: het voormalige onderkomen van poppodium Tivoli in Utrecht, sinds kort omgedoopt tot Kytopia.
Van Rossem stak van wal met een historische inleiding op de monumentenzorg aan de hand van Amsterdamse voorbeelden, waarmee hij de praktijk schetste waartegen besluiten over sloop en herbestemming worden genomen. Aangezien in Amsterdam eigenlijk altijd wel financiering te vinden is voor herbestemming blijven veel monumenten daar overeind. Hoe het resultaat van een herbestemming er uitziet is volgens Van Rossem van minder groot belang, hij behoort tot het type erfgoedzorger dat zich graag ‘rekkelijk’ opstelt. Doordat Van Rossem alleen Amsterdamse voorbeelden toonde, kwam de langdurige leegstand en verval van monumenten niet naar voren. Gelukkig verruimde Joks Janssen het blikveld en maakte duidelijk waarom de erfgoedsector er goed aan doet zichzelf aan een wat diepere analyse te onderwerpen dan discussies over sloop of behoud van individuele panden.
Sector-, factor- en vector-benadering
Het belang van cultuurhistorie is in de afgelopen jaren zowel beleidsmatig als in de praktijk van de ruimtelijke ontwikkeling steeds vanzelfsprekender geworden. Dit is vanuit het hoger onderwijs aangemoedigd vanuit het interdisciplinaire opgezette Netwerk Erfgoed en Ruimte waar Joks Janssen deel van uit maakte. Dit netwerk bouwde voort op tien jaar Belvedère-beleid en -onderzoek (1999-2009) en is door de TU Delft, de WUR en de VU nog tot 2014 in de lucht gehouden. Het denken over de wisselwerking tussen ontwerp en geschiedenis heeft in de afgelopen 15 jaar door onderwijs, debat en toenemende (inter-)nationale uitwisseling flink wortel geschoten. Het was daarom ook niet vreemd dat Ruimtevolk een jong publiek wist te trekken – cultureel erfgoed is allang geen onderwerp voorbehouden aan conserverende fanatici maar is een factor in de ruimtelijke praktijk.
Erfgoed als factor past in de analyse die Janssen met de collega-hoogleraren Eric Luiten, Hans Renes en Jan Rouwendal (ondersteund door Rijksdienst Cultureel Erfgoed en Platform31) vanuit het Netwerk Erfgoed en Ruimte ontwikkelde. Zij maakten onderscheid tussen drie typen benaderingen voor erfgoed: een sector-, een factor- en een vector-benadering:
– in de sectorale benadering worden monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten opgevat als een collectie artefacten, gebouwen en terreinen gedijen in deze benadering het beste als ze van de ruimtelijke transformatie worden geïsoleerd door plaatsing op een monumentenlijst;
– de factor-benadering erkent juist dat erfgoed bloot staat aan de invloed ruimtelijke onderhandelingsprocessen, waarbij behoud of aantasting van erfgoed onderdeel is van marktgedreven ruimtelijke ontwikkelingen;
– erfgoed als vector biedt inspiratie en geeft richting aan ruimtelijke ontwikkelingen, beperkt zich niet tot fysieke objecten maar kan net zo goed putten uit immateriële historie en persoonlijke verhalen.
Moeten we deze drie benaderingen opeenvolgend in de tijd zien, of bestaan ze naast elkaar? Waar de sectorale benadering sinds het begin van de 20e eeuw ontstaat en bevestigd wordt door het instellen van de Monumentenwet in 1961, is erfgoed als factor sinds de jaren ’80 pas zichtbaar. De laatste categorie, erfgoed als vector, is het meest recente, namelijk 21e eeuws, verschijnsel. De sector-benadering is daarmee nog altijd de meest wijdverbreide en herkenbare vorm maar de factor- en vector-benaderingen zijn ernaast ontstaan en nu gelijktijdig aanwijsbaar.
Ongebreidelde toename monumenten
De factor-benadering kwam niet uit het niets. In de jaren ’80 kon de status van monument alleen verkregen worden als een pand vóór 1850 was gebouwd. De roep om behoud van ‘jongere’ monumenten groeide onder andere als gevolg van de stadsvernieuwing in hetzelfde decennium, toen gebouwen in veel 19e-eeuwse wijken sneuvelden. In 1986 startte het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) bedoeld om de gehele gebouwde voorraad t/m WOII te screenen op architectonische en stedenbouwkundige karakteristieken. Deze collectievorming zette in de 21e eeuw door, in 2013 selecteerde minister Bussemaker nog 89 Wederopbouwmonumenten uit de periode 1959-1965. De sectorale benadering heeft inmiddels geleid tot een monumentenbestand van bijna 62.000 rijksmonumenten en 465 beschermde stads- en dorpsgezichten.
Een jaar geleden beschreef Joks Janssen in een column op Platform VOER de monumentenzorg als een ‘oneindig expanderend heelal’. Hij benadrukte dat de schijnbaar ongebreidelde collectievorming weleens tegen het licht mag worden gehouden. Sterker nog, als er steeds meer beschermd wordt, zou de expansie niet op den duur tot een definitieve implosie kunnen leiden met het uiteenspatten van het draagvlak onder de gehele monumentenzorg tot gevolg?
Los van zulke retoriek blijft het een boeiende vraag: moeten we doorgaan met het verzamelen, of wordt het hoog tijd om te gaan ontzamelen? En volgens welk concept dan? Behoort een last-in-first-out-tactiek tot de mogelijkheden, zodat we weer teruggaan tot kern van het oorspronkelijke bestand met monumenten gebouwd voor 1850?
Geen ‘levenslange’ status
Een oplossingsrichting die Janssen voorstelt: gebouwen zouden niet langer vanzelfsprekend levenslang de status van monument moeten krijgen. Maar hoe bepaal je dan de houdbaarheidsdatum? En wie? Moet iedereen mee kunnen beslissen over de vraag of de monumentenstatus behouden moet blijven of moet je daarvoor over een relevante opleiding beschikken?
Na de lezing kwam het niet tot een discussie over een nieuw model. Maar het stellen van de vervolgvraag of de waarde van een momument (inclusief alle rechten en plichten) niet alleen op basis van architectuurhistorische kenmerken moeten worden vastgelegd, ligt op tafel. Ook wordt steeds vaker verwezen naar de waarde die wordt gegenereerd door het gebruik. Een monument dat bewoond en gebruikt wordt, evolueert mee met de samenleving. Staat een pand langdurig leeg? Onderzoek dan de reden van die leegstand. Als die structureel blijkt, dan is de monumentale status alleen nog relevant op papier maar in de praktijk betekent het eerder een drempel voor een investering in hergebruik dan een stimulans.
Bovenstaand artikel is een verslag van het Ruimtevolk-college ‘Monumenten, lust of last’, op 12 november 2015, in Kytopia, Utrecht.
Verder lezen:
– Joks Janssen, de cosmologie van de monumentenzorg, 12 november 2014, Platform VOER
– Eric Luiten, Hans Renes, Jan Rouwendal, Joks Janssen, Olga Faber, Cees-Jan Pen, Eva Stegmeijer, redactie: Peter Paul Witsen, Karakterschetsen, maart 2014, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
– Resultaten van het Netwerk Erfgoed en Ruimte, Rijksdienst van het Cultureel Erfgoed