De welstand moet anders. Er was van alles aan te merken op het oude welstandstoezicht, maar dat betekent niet dat de kwaliteit van de ruimtelijke omgeving niet te waarborgen is. Matthijs de Boer roept zijn vakgenoten op om gemeenschappelijke verantwoordelijkheid te nemen en de welstand van de toekomst zelf te organiseren. “Een tuchtcommissie hoeven we niet, wel een vorm van intervisie, van ‘peer review’.”

 

beeld: Julia van Grieken - www.juliartistique.com

beeld: Julia van Grieken – www.juliartistique.com

“Ruimtelijke kwaliteit is geen doel dat je vooraf formuleert, maar wat zich voordoet als je de juiste keuzes maakt”, zeggen Andries van den Berg van Bügel Hajema en Pieter van Ree van Royal Haskoning DHV in een interview met Platform31 met als titel Sturen op ‘What’s in it for me’? Met deze uitspraken in gedachten waag ik me aan een toekomstvisie op de welstand. In drie voorgaande blogs over respectievelijk de gemeente en de ‘klant’, welstand en de architect en welstand en monumenten, beschreef ik doel en werkwijze van welstands- en monumentencommissies. Dit naar aanleiding van de populistische, oppervlakkige en tendentieuze berichtgeving over welstand en monumenten in het VPRO-programma De slag om Nederland en het opinieartikel erover van programmamaker Teun van de Keuken in de Volkskrant.

Welstand moet anders
In de toekomst moet welstand veranderen: op welstandstoezicht is van alles aan te merken. Er wordt weliswaar een heleboel nuttig en nodig advieswerk verricht, waar heel veel slechte plannen minder slecht en goede plannen nog beter van worden. Maar betutteling komt voor, evenals onbegrijpelijke adviezen, vriendjespolitiek en ‘machtsmisbruik’ en lelijke gebouwen die toch door welstand zijn ‘goedgekeurd’.
Het maatschappelijke draagvlak voor de welstandscommissie zoals die tot vorig jaar (wettelijk) functioneerde is niet echt onderzocht, maar het politieke draagvlak is ongekend klein, en in de vakgemeenschap bestaan ‘gemengde gevoelens’, voor- en tegenstanders – de inzet van veel commissies met verstandige voorzitters en leden ten spijt. Ook het begin deze eeuw grondig herziene en verbeterde welstandsbeleid heeft daar weinig aan kunnen veranderen. Niet voor niets wordt ook her en der de naam veranderd, in bijvoorbeeld ‘Commissie ruimtelijke kwaliteit’.

Geen gezeur meer
Van de gemeenten of het rijk is niet al te veel te verwachten. In veel gemeenten is de wetswijziging van de vorige Minister van Binnenlandse Zaken, die pardoes ook over de woningbouw ging, in grote dank ontvangen. Eindelijk kunnen ze van de welstandscommissie af, geen gezeur meer van burgers die hun dakkapel of erker gedwarsboomd zagen, nu kan de wethouder ongestoord deals sluiten met ondernemers die willen bouwen zonder lastige betweters die de vergunningsprocedure kunnen bemoeilijken. Diezelfde gemeenten ontmantelden vaak ook kort geleden hun ‘stedebouwkundige dienst’ vergaand, vervingen ontwerpers door projectleiders en besloten vervolgens in verband met bezuinigingen geen werk meer uit te besteden. Kortom, het deskundige toezicht op wat er gebouwd wordt is straks geminimaliseerd en oncontroleerbaar.
Natuurlijk blijft het van grootste belang dat alle gemeenten een zinnig stedenbouwkundig beleid voeren, waarmee de ruimtelijke ontwikkelingen kwalitatief kunnen worden aangestuurd en begeleid. Stimulansen daarvoor komen nu in mindere mate van het rijk, waar het Ministerie van VROM is opgegaan in een ministerie dat de handen vol heeft aan de infrastructuur en (de verzoening daarvan met) het milieubeleid. 
Als het goed is heeft zo’n gemeente wel een structuurvisie, en misschien ook wel een architectuurbeleid, maar instrumenten voor sturing of toezicht op de uitvoering daarvan ontbreken. Want wat als je zonder architect mag bouwen, en er ook geen architecten betrokken zijn bij de beoordeling van bouwplannen?

Zelf organiseren
De vakwereld kan het dus maar beter zelf gaan bedenken en organiseren. Gebruikmakend van kennis, vakmanschap en ervaring, en van andere bestaande middelen die kunnen worden ingezet voor de verbetering van de kwaliteit van de gebouwde omgeving, zoals de titelbescherming. Dat is weliswaar een indirect middel, maar het is een wettelijk instrument dat door consequente en brede toepassing kan bijdragen. Het bureau architectenregister moet dus lid worden van de club. 
Dan is er de Federatie Welstand, waarin veel kennis van de (huidige) kwaliteitstoetsing is samengebald – ook een onmisbare partner. Vervolgens de beroepsorganisaties BNA en BNSP, die de belangen van de beroepsgroep behartigen, maar daarnaast ook voortdurend de inhoudelijke discussie voeren over het tot stand komen van een goede, mooie omgeving.
Er zijn meer organisaties die aan de discussie, en het op te stellen ‘plan’ kunnen bijdragen. Bijvoorbeeld de lokale architectuurcentra, de Stichting voor Stedebouw, en Ruimtevolk. Ook bij heel wat projectontwikkelaars en bouwers is veel kennis en ambitie aanwezig, evenals het idee dat kwaliteit belangrijk genoeg is om het goed te regelen. En tenslotte is het goed denkbaar dat ook bij de overheid partijen of organisaties inzien dat na de abdicatie van de welstandscommissies er toch iets moet overblijven of terugkomen, om met vakinhoudelijk oordeelsvermogen te bezien wat bouwers met onze steden voorhebben.

Verantwoordelijkheid vs regels
Verschillende partijen zullen een andere rol krijgen in planprocessen en plantoetsing. De (gemeentelijke) overheid zal minder dan voorheen opsteller zijn van een plan met eindbeeld en daardoor ook minder dan voorheen de rol van plantoetser hebben. Kwaliteit wordt steeds meer beschouwd als iets wat partijen die ‘belang’ hebben bij een ontwikkeling onderling bepalen en regelen. Het algemeen belang, inclusief de schoonheid van de stad, kan daardoor in de verdrukking komen. Regels genereren geen kwaliteit, maar deregulering ook niet.
De gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor duurzaamheid, cultuur en kwaliteit van de omgeving, van de stad, de openbare ruimte moet dus blijkbaar meer door de vakgemeenschap worden gedragen. Daar is in elk geval de ‘moraal’ hoog. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in het algemeen belang wordt door veel architecten en stedenbouwkundigen nog als een morele verplichting gevoeld. Daarom stellen zij kritiek uit een welstandscommissie soms ook op prijs. Die is weliswaar lastig, maar geeft hen de mogelijkheid tegen de wens van een calculerende opdrachtgever hun ontwerp dichter bij de architectonische principes te houden, en zo het algemeen belang te behartigen. 
Dus een opbouwend, intersubjectief commentaar van vakbroeders die het beste met de stad voor hebben én met hun collega en zijn of haar plan, zal worden gewaardeerd. Dat kan niet geheel vrijblijvend zijn. Dan werkt het niet in de gevallen waar het advies echt hard nodig is. Een tuchtcommissie hoeven we niet, wel een vorm van intervisie, van ‘peer review’. Hoe het dan precies georganiseerd moet worden dient onderwerp te zijn van de komende discussie en studie.

Nu beginnen
Met open vizier moeten alle fasen van het plan- en bouwproces in ogenschouw worden genomen. Vanaf het ‘programmeren van de ruimte’, het initiatief tot een bouwplan en de stedenbouwkundige uitgangspunten, via de architectenselectie, de rol en verantwoordelijkheid van de architect cq de ontwerpende disciplines in het planproces, tot en met de toets van het plan aan kwaliteitseisen die vanuit de maatschappij worden gesteld en de realisatie. 
De studie hiernaar, het maken van een voorstel en het implementeren daarvan kost wat tijd. Ik pleit ervoor om nu met die studie te beginnen, om het verder wegkwijnen van het oude welstandstoezicht voor te zijn.

Matthijs de Boer Stedenbouw is gevestigd in Rotterdam. Deze blog is de laatste van een serie van vier. Lees de andere blogs van Matthijs de Boer hierMatthijs de Boer Stedenbouw volgen op twitter: @mdbstedenbouw