Wie op een doordeweekse woensdag of donderdag spontaan rond zessen een tafeltje probeert te bemachtigen in restaurant THT in Amsterdam-Noord, wordt zonder pardon weggestuurd. Vol. De omvangrijke voormalige kantine van Shell-medewerkers die lange tijd leek te wachten op sloop en nieuwbouw, is in korte tijd een onverbiddelijke hotspot voor tout Amsterdam geworden.

Zo’n visioen was bepaald niet het eerste dat in me opkwam, toen ik een jaar of drie geleden via de achterliggende Tolhuistuin stiekem het trapje beklom naar het gebouw en naar binnen tuurde. Ik zag kantoortafels en -stoelen op tapijt, bedekt met stof en gruis. Alsof de medewerkers even weg waren gegaan voor een – weliswaar uit de hand gelopen – ommetje. Vooral herinner ik me een gevoel van medelijden met het gebouw, dat er zo vergeten en verwaarloosd bij lag. Een raar kantorig ding, typisch voor de jaren zeventig, leek me toen: vanwege de grote gebaren niet erg mensvriendelijk, en kansloos als het op hergebruik aankwam.

Hoe mis had ik het. Want kantoorgebouwen zijn in Amsterdam sinds een paar jaar geen migrainebezorgende leegstaande hopeloze gevallen meer. Waar tot voor kort nog de gedachte heerste: ‘Hoe maken we hier in godsnaam wat van?’, is die nu vervangen door: ‘Ha! Een lekker foutig jaren zeventig-pand, daar gaan we iets tegendraads hips van maken!’ Plichtsgevoel (wat doen we met die vijftigduizend leegstaande vierkante meters?) heeft plaatsgemaakt voor plezier.

Ander voorbeeld: restaurant Het Wilde Westen en de 500 studentenwoningen in het voormalige GAK-hoofdkantoor aan de Bos en Lommerweg. Symbool van ambtelijke bureaucratie. Een kolos met het soort afmetingen waarin je je als medewerker vroeger nietig en anoniem voelde. Dit zijn de gebouwen waarover het in de jaren tachtig klachten regende over het al dan niet vermeende sick building-syndroom. Hier moet in de loop der jaren genoeg afkeer in de lucht verzameld zijn om langdurig mensafstotend te blijven, als een soort nucleaire besmetting met een langzame vervaltijd. Maar niets is minder waar. Want het pas gevestigde restaurant in het souterrain loopt als een tierelier.

En niet alleen dat: het is er oprecht prettig vertoeven. Er hangt een warme sfeer, de keuken kijkt uit op het karaktervolle zitgedeelte, en er zijn grappig vormgegeven studentenvoorzieningen om de hoek, zoals deelkoelkasten en wasmachines. Dit is een plek waar je best een paar keer wilt terugkeren. Er zijn nog heel veel andere voorbeelden van tot voor kort gedoemde (of op zijn best oké-hij-staat-er-nu-toch-we-maken-er-maar-wat-van-) kantoorgebouwen van weleer ineens ontzettend aantrekkelijk blijken te zijn. Niet defensief leuk, maar léuk leuk. Nog deze zomer gaat de uitbater van de boetiekhotelketen Hotel V (voorheen alleen grachtengordel) een grijs GGZ-kantoorpand in Amsteldorp herbestemmen tot hotel. Het stond twaalf jaar leeg. ‘Spannend, dat klopt, maar als je ons even de tijd geeft, gaat het vast wel lukken’, meldt de eigenaar op verwonderde vragen in het Parool.

Want dat is die andere trend: de nieuwe hotspots vind je niet meer in het stadscentrum. Ben je gek, op het Leidseplein zijn de gebouwen veel te makkelijk, te pittoresk. Nee, het zijn de moeilijke plaatsen waar je moet wezen. Hoe verder fietsen, hoe beter. In de geografische periferie vinden we ook figuurlijk gezien de meest perifere gebouwen – de voor iets beters ingeruilde lelijkerds, de monstertjes nabij de snelweg. Nog een voordeel van al die afgelegen hotspots is de bereikbaarheid. Met openbaar vervoer en vooral de auto heb je op deze plekken vaak weinig parkeerproblemen. En daarmee is de cirkel met hun ontstaansgeschiedenis mooi rond, want dat was ook een van de redenen dat de nieuwe kantoren in de jaren zestig voor het eerst naar de rand van de stad vertrokken.

Oké toegegeven, helemáál vanzelf gaat het allemaal niet. Er zijn wel een paar randvoorwaarden voor succes. In grootstedelijk gebied gaat het, als je er maar ambitieuze horeca in zet, bijna vanzelf. Maar in de provincie is dat helaas lang niet altijd het geval. Ook helpt het als een gebouw op de een of andere manier onderscheidend is. Zo is het gebouw waarin restaurant THT huist in de jaren zeventig ontworpen door architect Arthur Staal in de paviljoen-traditie van Aldo van Eyck. In gerenoveerde vorm zie je ineens weer hoe fraai de architectuur is. Het GAK-hoofdkantoor was een ontwerp van Ben Merkelbach. Het gebouw was in 1960 bij oplevering de modernste in zijn soort, met met een glazen gevel, stalen constructies en airco. Zo’n verhaal voegt ook wat toe.

En tenslotte het – niet altijd aanwezige maar wel smaakmakende – ingrediënt van de tegencultuur: studenten en hipsters brengen alles tot leven wat voorheen levenloos was. Met kleine ingrediënten – kilo’s en kilo’s vetplanten in trappenhuizen, een cafeetje, een whiteboard met in creatieve letters informatie over leuke activiteiten in het pand, aardse tinten op de muren – keert de warmte zonder veel moeite weer terug in kantoren die we zo lang voor kil en anoniem hebben versleten.

Annette WiesmanAnnette Wiesman (1969) is zelfstandig journalist. Ze schrijft o.a. voor Trouw, Vrij Nederland, Elsevier Juist en het Financieele Dagblad. In 2013 publiceerde ze met Koos Havelaar bij NAi/010 Uitgevers het boek Herbestemming van postkantoren. Een nieuw leven voor de burchten van de post. Voor VOER schrijft ze elke zes weken een column over oude gebouwen en wat ze in ons losmaken. Annette Wiesman op twitter: @annettewiesman