Henry Ford (1863-1947), de grondlegger van de Amerikaanse automobielindustrie en creatieve kracht achter een van de meest invloedrijke bedrijfstakken in de wereldgeschiedenis, had een broertje dood aan het verleden. ‘History is more or less bunk’, zo luidt een van zijn meest bekende uitspraken. Het verleden vormt slechts een hinderlijk obstakel op weg naar een progressieve moderniteit: ‘We want to live in the present and the only history that is worth a tinker’s dam is the history we made today’. Enkel de toekomst telt. Alles wat niet meer rendeert moet worden afgevoerd.
Ford voelde de tijdsgeest bijzonder goed aan. Het waren begin twintigste eeuw ‘duizelingwekkende jaren’ om met de historicus Philip Blom te spreken. En de auto (T-Ford) stond symbool voor deze ‘duizelingwekkendheid’, voor snelheid en vooruitgang. Met zijn publieke debunking van de geschiedenis werd Ford al snel een populair symbool van de moderne tijd. Het in zijn automobielfabrieken ontwikkelde gestandaardiseerde massaproductiesysteem met de lopende band vond wereldwijd navolging. Met name na 1918 verschoof ook het Europese denken in de richting van de nieuwe Amerikaanse methodes van Henry Ford. Op de polsslag van de nieuwe, gestandaardiseerde werkorganisatie en het systeem van de lopende band werden ook in Nederland fabrieken gebouwd die uitdrukking gaven aan het Fordistisch tijdperk.
De Van Nellefabriek in Rotterdam, ontworpen door Leendert van der Vlugt en Mart Stam, en de Witte Dame in Eindhoven, ontworpen door Dirk Roosenburg, zijn prachtige architectonische voorbeelden van de no-nonsense zakelijkheid die het nieuwe economische gedachtegoed representeerden. Het industriële paradigma en dat van de architectuur van de gebouwen waren nauw met elkaar verbonden. Modernistische architecten, zoals Stam en Roosenburg, die door de zakenelite van het opkomende Nederlandse grootbedrijf werden ingehuurd, deelden een fascinatie voor het wetenschappelijk management en de rationele productieprocessen. In hun ontwerpen heerste ‘de geest van de machine’.
Hoewel we het tijdperk van Henry Ford inmiddels achter ons hebben gelaten, blijkt de materiële erfenis van zijn gedachtegoed een nieuwe functie en betekenis te kunnen krijgen in de nieuwe, post-Fordistische economie; een economie die niet op standaardisatie maar op diversiteit is gebaseerd. Creatieve destructie hoeft niet noodzakelijkerwijs gepaard te gaan met de fysieke ontmanteling van de oude economie. Integendeel, nieuwe economie en oude gebouwen gaan wonderwel samen. Of in de woorden van good old Jane Jacobs: ‘new ideas must use old buildings’. De historische ‘bunk’ van het Fordisme, in de vorm van oude pakhuizen, fabriekshallen en industriële monumenten, is niet voor niets populair als verzamelgebouw of broedplaats voor allerlei vormen van bedrijvigheid die we vandaag de dag onder de noemer ‘creatieve industrie’ samenvatten.
Hoewel het creatieve productieproces van deze eigentijdse ‘industrie’ allerminst een fabrieksmatig karakter kent en het gebonk van de machine inmiddels is ingeruild voor het gezoem van laptops en iPads, blijken industriële panden een enorme aantrekkingskracht uit te oefenen op creatieve ondernemers. De Amerikaanse stadssociologe Sharon Zukin heeft, in navolging van Jacobs, gewezen op de pionierrol van kunstenaars en creatieve ondernemers bij de herbestemming van industriële gebouwen. Vernieuwende en kleinschalige bedrijvigheid in de creatieve economie ontstaat in deze visie in panden die door oude industrieën zijn verlaten of in vervallen (binnen)stedelijke gebieden waar de huisvestingskosten laag zijn en de vaak imposante ruimten flexibel bruikbaar. Maar is het voldoende dat een fabrieksgebouw economisch waardeloos is, en dus goedkoop, om de lust van de creatieve ondernemer op te wekken, of heeft de liefde een diepere dimensie?
Veel industriële omgevingen bieden door hun opzet en structuur vanzelfsprekend ruimte voor de verscheidenheid aan behoeften die zo eigen is aan de creatieve industrie. Waar de ene ondernemer wonen en werken wil combineren, zoekt de andere voor eigen productiewerkzaamheden een relatief goedkope bedrijfsruimte, liefst casco, zodat hij eigen programma kan ontwikkelen en zijn eigen stempel erop kan drukken. Sommige creatieve bedrijven, bijvoorbeeld meubelmakers of beeldend kunstenaars, zoeken hoge ruimten, terwijl anderen op zoek zijn naar grote, open ruimten voor de organisatie van festivals en evenementen. Industriële complexen hebben het voordeel van de schaal en de verscheidenheid van gebouwen, waardoor het ensemble als een ‘stad in het klein’ een variëteit aan sferen en functies kan herbergen. En variëteit is nu net wat de creatieve industrie nodig heeft. Consumenten en bezoekers komen niet alleen voor die ene creatieve producent, maar ook voor de belevenis van het geheel. De herbestemming van het Van Nellecomplex tot eigentijdse ontwerpfabriek en de Witte Dame tot multifunctioneel complex voor design, kunst en technologie, spelen daar bijvoorbeeld slim op in.
De ervaring van schoonheid, de mogelijkheden voor tijdelijkheid en creatief zelfbeheer, die de industriële monumenten uit het machinetijdperk bijna als vanzelf in zich dragen, spelen ongetwijfeld een grote rol in de aantrekkelijkheid ervan. Maar volgens mij is er ook een andere factor in het geding. De met de industriële monumenten verbonden verhalen van hard werken en stoempende machines vormen het symbolisch kapitaal dat de boodschap uitdraagt dat het zin heeft om te investeren in de creatieve economie. Niet voor niets zoeken creatieve ondernemers zelf actief de verbinding met begrippen als ‘industrie’ en ‘fabriek’. Deze suggereren ambachtelijkheid, werklust en doorzettingsvermogen, eigenschappen die in de hedendaagse ‘betekeniseconomie’ van groot belang zijn.
Resultaten uit het verleden bieden weliswaar geen garantie voor de toekomst, maar dragen wel bij aan de suggestie van authenticiteit en arbeidsethos. Op dat punt had Henry Ford het bij het verkeerde eind. We willen weliswaar in het heden leven maar wentelen ons tegelijkertijd in industriële nostalgie. Het tekent de innerlijke gespletenheid van de moderniteit. Een gespletenheid die ook Ford zelf niet vreemd was. Want terwijl de ene T-Ford na de andere van de band liep, realiseerde hij óók een van de belangrijkste musea voor de geschiedenis van nijverheid en techniek in de wereld!
Joks Janssen is hoogleraar ruimtelijke planning en cultuurhistorie aan Wageningen University en directeur van het kennisplatform BrabantKennis. Hij publiceert met enige regelmaat over nieuwe ontwikkelingen in de erfgoedzorg. Zo is hij medeauteur van Karakterschetsen, de nationale onderzoeksagenda Erfgoed en Ruimte, die in opdracht van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is opgesteld. Joks Janssen op twitter: @joksjanssen