In de NRC van zaterdag 7 november stond een artikel over de trek naar de stad. De vraag waarom de stad aan populariteit blijft winnen kreeg daarin een helder antwoord: voor het werk en de gezelligheid. En, lezen we even verderop, omdat steden de laatste tientallen jaren aantrekkelijker zijn geworden, schoner en met hoogwaardiger voorzieningen. Het artikel wordt omlijst met aantrekkelijke foto’s van getransformeerde scholen en fabrieksgebouwen. Successen die gevierd kunnen worden vanwege een katalysator die zich hoofdzakelijk tot de Randstad beperkt: de druk op de vastgoedmarkt. De personen die poseren in hun nieuwerwetse stadspaleizen geven ook een antwoord op de vraag waarom de stad in trek is. Ze vormen hoofdzakelijk kleine huishoudens. Hun sociale structuur ligt buiten het gezinsleven. En dat vraagt om een ruimtelijke context die veelvuldige ontmoetingen mogelijk maakt: de stedelijke omgeving.
Met de trek naar de stad verwijdert de mens zich in ruimtelijke zin automatisch verder van de natuur. Technologisering haalt de natuur in virtuele vorm echter steeds dichterbij en tegentrends als lokalisering en humanisering zorgen er voor dat de stad sinds mensenheugenis niet meer zoveel moestuinen heeft gekend. Het ironische is dat stadstuinbouw, als voorbeeld van een nieuwe vorm van ruimtegebruik, alleen in de stad een bijdrage levert aan versterking van de leefbaarheid en het behoud van waardevolle gebouwen en gebieden. Terwijl de tuinbouw toch altijd was voorbehouden aan het platteland. De kans dat iemand op het platteland van Groningen of Drenthe een tuinbouwbedrijf begint in een leegstaand, monumentaal industrieel complex kan echter niet worden onderschat.
De wens van mensen om op een klein oppervlak te wonen laat zich moeilijk rijmen met het feit dat we door alle nieuwe communicatietechnologie gemakkelijk op afstand relaties kunnen onderhouden, ons werk kunnen doen en de boodschappen kunnen bestellen (waarna die keurig aan de deur worden afgeleverd). De cottage industries als reddende engel voor het vastgoed in krimpregio’s heeft, voor zover ik dat in Drenthe ervaar, echter nog geen hoge vlucht genomen. Hoewel er hier en daar interessante initiatieven worden ontplooid, zeker in monumentale boerderijen. De nijverheid blijft vaak beperkt tot ‘de deel’, maar de diversiteit van de ondernemingen is groot. Een korte scan in mijn eigen omgeving laten onder meer een galerie, een fysiotherapeut en een bouwbedrijf zien.
Hoe zwak de economische basis ook is, de ervaring laat zien dat een monumentaal pand met een courante maatvoering en bouwtypering ook in landelijke regio’s op vraag kan rekenen. De zorgenkindjes zijn de onrendabele gevallen: kerken, molens, grote boerderijcomplexen. Die hebben werkelijk alles tegen: hun oorspronkelijke functie is niet meer gewenst, ze verdragen zonder forse ingrepen nauwelijks een andere functie en tot overmaat van ramp staan ze ook nog in een gebied dat vergrijst en ontgroent. Je zou als pand wensen dat je een roerend goed was, zodat ze je in een stedelijke context konden plaatsen. Dan stonden de jonge stedelingen in de rij om je om te vormen en je te gebruiken om hun sociale status mee op te poetsen. Inclusief foto in de krant.
Frank van der Velden is hoofd van de sector Erfgoed van Stichting Het Drentse Landschap. Naast zijn werk adviseert hij buiten Drenthe over vraagstukken op het gebied van herbestemming en is hij als docent verbonden aan de opleiding Transformeren en Herbestemmen van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. Frank heeft een opleiding genoten als sociaal geograaf.