Even bellen met: hoogleraar Gert-Jan Hospers
Krachtwijken, valley’s, krimpregio’s, groeikernen… om te komen tot indelingen welke plekken ‘het beter doen’ dan andere maken overheden gebruik van datasets. Om bijvoorbeeld te meten wat zorgt voor een gunstig woonklimaat, is er door de Atlas voor Nederlandse gemeenten is een lijst indicatoren opgesteld. Daarin zijn o.a. ‘nabijheid Noordzeekust’ of ‘vooroorlogse woningen als percentage van de woningvoorraad’ als graadmeters van woonaantrekkelijkheid gekozen. Meten is weten, zou je zeggen. Maar kan je op een dergelijke manier ‘uitrekenen’ welke plekken aantrekkelijk zijn en welke niet? Hoeveel waarde moeten we eigenlijk hechten aan de uitkomsten?
Volgens hoogleraar Gert-Jan Hospers bieden ranglijstjes een foutief beeld van plekken en waarom je er wel of niet zou willen wonen. Hospers schreef er een boek over: ‘Geografie en gevoel: wat plekken met ons doen’.
– Plekken reduceren tot scores en ranglijstjes verpest de manier waarop we plekken beleven, stelt u in uw boek. Wat betekent dat voor toerisme, moeten we de ‘must see’-lijstjes in stedengidsen vergeten?
Er is een belangrijk onderscheid tussen bezoekers en bewoners. Voor bezoekers zijn lijstjes van attracties in een stad prima – ze pakken hun reisgids, gaan er naartoe en maken er foto’s van. Het is heel wat anders als je een woonplek een cijfer gaat geven. Daarmee zet je bewoners weg. Stel, de gemeente waar je met veel plezier woont eindigt onderaan een lijstje. Je krijgt als het ware te horen dat je helemaal niet gelukkig mag zijn op die plek. Dat zet natuurlijk kwaad bloed. We ontlenen in ons land veel te veel aan getallen, statistieken en lijstjes. Dat levert een te beperkte blik op. Woonplekken zou je niet moeten reduceren tot een getal, daarmee geef je een verkeerd signaal af. Geografie gaat over gevoel.
– En de keurmerken dan? We kennen al langer UNESCO, rijksmonumenten en gemeentelijk monumenten. Er bestaat sinds kort een nieuw erfgoedlabel, het Europees Erfgoedlabel. Wat verwacht u van het effect van dit label?
Zo’n keurmerk heeft ongetwijfeld effect, want het is een aanbeveling die je niet zelf, maar iemand anders aan een monument geeft. Het is daardoor sterke marketing, het levert ‘free publicity’ op. Dat is tegenwoordig heel belangrijk , zeker als het monument ook nog eens vaak gefotografeerd wordt. Dan gaat het rondzingen en kan het een toeristenmagneet worden. Denk aan de fotogenieke Zeche Zollverein in het Ruhrgebied, UNESCO-werelderfgoed en sindsdien een publiekstrekker van formaat.
– In uw publicatie komt het woord ‘erfgoed’ één keer voor, namelijk in een fotobijschrift: ‘foto afkomstig van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed’. Speelt erfgoed een rol in het hechten aan een omgeving?
Voor plekken speelt erfgoed op twee manieren een rol. Ten eerste: iets dat oud is vinden mensen mooi, erfgoed is wat dat betreft een uithangbord voor een gebied. Ten tweede functioneert erfgoed als totempaal, als iets waar mensen samen kunnen komen – denk aan de dorpspomp of een kerk. Erfgoed kan voor zowel bezoekers als inwoners van een stad belangrijk zijn. Op de Erasmusbrug komen niet alleen toeristen af, ze wordt ook door Rotterdammers omarmd. Het hebben van zo’n totempaal kan bewoners binden aan de stad.
– Hoe zit het met het jonge erfgoed? Gaan we galerijflats uit de jaren zestig hoog waarderen als ons dat van jongs af aan verteld wordt?
Jazeker, de waardering van wederopbouwwijken neemt nu al toe. Het meest verguisde gebouw kan na verloop van tijd mooi gevonden worden. Nostalgie speelt daarbij een belangrijke rol. En voor de mensen die er nu wonen kunnen de galerijflats ook heel bijzonder zijn, omdat ze er beslissende momenten van hun leven hebben meegemaakt. Zelfs de meest lelijke plek kan bij mensen een goed gevoel oproepen.
– Socioloog Willem Frijhoff beweert dat er niet zoiets bestaat als ‘trots zijn’ op je stad. Hij stelt dat je “…in werkelijkheid trots bent op de stedelijke samenleving waarvan je deel uitmaakt, op wat die bereikt in het heden, met aandacht voor verleden en toekomst.”
Trots is inderdaad een wat zwaar begrip, het gaat om een gevoel dat een omgeving bij je oproept als je er bent. Neem het moment dat je op het punt staat om naar New York te vliegen. Je loopt op Schiphol en je realiseert je dat je voor even deel uitmaakt van een wereld van mensen die onderweg zijn – een ‘werelds’ gevoel. Aan de andere kant van het spectrum heb je het platteland waar je juist wilt zijn omdat het er stil is. Waarom vinden we grote steden of idyllische landschappen aantrekkelijk? Het heeft met de fascinatie te maken, met zintuiglijke ervaringen, in plaats van trots.
– Een deel van wat we als onze identiteit beschouwen, zit dus in het hoofd. Het begrip ‘Europa’ is wellicht te complex om onderdeel te zijn van de persoonlijke identiteit, hoezeer de EU dat ook mag willen. Heeft het Europa-gevoel een kans zich verder te ontwikkelen?
De huidige generatie studenten heeft een meer internationale oriëntatie. Dankzij goedkope vluchten kunnen ze overal in Europa studievrienden bezoeken. Daardoor krijgen ze vanzelf een Europese oriëntatie. Het concept ‘Europa’ kan dus profiteren van de toenemende mobiliteit, het intensieve contact via sociale media en dergelijke. En neem de economische crisis: je ziet dat Griekse en Spaanse jongeren aan het uitwaaieren zijn over de rest van Europa. Zij worden echte Europeanen. Eén van de obstakels voor verdere eenwording is dat de algemene opinie niet ‘Europees’ is. In mijn boek neem ik als uitgangspunt of je in het dagelijks leven met een schaalniveau geconfronteerd wordt.
In het geval van Europa is het maar de vraag of je het vaak ‘op ooghoogte’ tegenkomt. Ga je veel op vakantie, kijk je naar buitenlandse televisiezenders of communiceer je met andere Europeanen via Facebook, dan is je ‘Europa-gevoel’ sterker dan dat van mensen die zich slechts gericht zijn op hun directe leefomgeving.
Gert-Jan Hospers doceert economische geografie aan de Universiteit Twente en is bijzonder hoogleraar city- en regiomarketing aan de Radboud Universiteit. Hij is auteur van het boek ‘Geografie en gevoel: wat plekken met ons doen’ (2013) waarvan eind maart 2014 bij uitgeverij Van Gorcum een tweede druk verschijnt.